Home

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10457, AWB - 20 _ 1580 V

Rechtbank Den Haag, 13-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10457, AWB - 20 _ 1580 V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13 oktober 2020
Datum publicatie
28 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:10457
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1580 V

Inhoudsindicatie

BPM. Voldoening op aangifte. Beroep kennelijk ongegrond.

Niet met de benodigde feiten aannemelijk gemaakt dat de BPM zou moeten worden verminderd. Vastgesteld is dat de redelijke termijn van berechting met 15 maanden is overschreden en een schadevergoeding van € 1.500 toegekend wordt te betalen door verweerder. Tevens is er recht op een proceskostenvergoeding van € 525, vergoeding van het griffierecht van € 338 en naar aanleiding van het verzoek om wettelijke rente is vermeld dat indien niet binnen 4 weken na de datum van de buiten-zittinguitspraak uitbetaling plaats vindt, er recht is op een vergoeding van wettelijke rente.

Verzet ongegrond.

Als de bestuursrechter van oordeel is dat het beroep kennelijk ongegrond is kan hij met toepassing van art. 8:54 Awb uitspraak doen zonder zitting. De toepassing van art. 8:54 Awb is een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter en niet in strijd met het recht van Unie.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 20/1580 V

[oppposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen

Procesverloop

Op 20 april 2017 heeft opposante bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 maart 2018 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 15 juli 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.

Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat opposante niet de benodigde feiten heeft gesteld dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar op aangifte voldane Bpm zou moeten worden verminderd. Voorts is het verzoek van opposante om een immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn met 15 maanden toegekend tot een bedrag van € 1.500,-. Vanwege de toegekende immateriële schadevergoeding is tevens bepaald dat opposante recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 525,- en vergoeding van het griffierecht van € 338,-. Omdat opposante verzocht heeft om vergoeding van de wettelijke rente, is tevens bepaald, dat indien de toegekende immateriële schadevergoeding en/of het griffierecht en/of de toegekende proceskostenvergoeding niet aan opposante binnen vier weken na de datum van de buiten-zittinguitspraak worden uitbetaald, er recht op een vergoeding van wettelijke rente bestaat.

2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.

3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.

4. De rechtbank heeft kennelijk onjuist, kennelijk in strijd met het recht, toepassing gegeven aan een nationale bepaling en op grond van artikel 8:54 Awb het beroep afgedaan zonder inhoudelijke behandeling. Dat strookt niet met het recht van de Unie, aan welk recht uitvoering wordt gegeven, nu de geheven registratiebelasting wegens de registratie in het kentekenregister van een uit andere lidstaten afkomstig gebruikt voertuig wordt betwist.

5. Ook miskent de rechtbank dat andere bezwaren in geding zijn gebracht dan waarover zij heeft geoordeeld. De afdoening van het beroep buiten-zitting maakt dat opposante op deze wijze een herkansingsfunctie van het hoger beroep wordt ontnomen, er had een inhoudelijke behandeling moeten plaatsvinden. Opposante had in de gelegenheid gesteld moeten worden om de onjuiste interpretatie van de schending van de hoorplicht te kunnen betwisten.

6. De bestuursrechter heeft met misbruik van recht, onjuiste toepassing gegeven aan de voorrang van nationale bepalingen, artikel 8:54 van de Awb, op het recht van de Unie. Belanghebbende moet alle mogelijke vormen van verdediging kunnen instellen om zijn Unierechtelijke rechten in casu de heffing van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s, te kunnen betwisten.

7. Opposante stelt dat zij recht heeft op de werkelijke kosten van het geding.

8. Volgens opposante gaat het in onderhavige zaken om complexe rechtsvragen in het licht van het recht van de Unie, die beantwoord worden door de rechtbank, met misbruik van bevoegdheid.

9. Opposante wordt een volledige herstelmogelijkheid ontnomen, namelijk de mogelijkheid van hoger beroep. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er berecht worden in twee feitelijke instanties, zodat eventuele omissies in de eerste aanleg opnieuw in geding gebracht kunnen worden bij een tweede feitelijke instantie.

10. De bestuursrechter heeft met misbruik van bevoegdheid toepassing gegeven aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie. Toegang tot het recht omvat een aantal fundamentele mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel of een voorziening in rechte als bedoeld in respectievelijk artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest. Op grond van artikel 1 EVRM zijn verdragsluitende staten wettelijk verplicht om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten van het EVRM te verzekeren. Verdragsluitende staten moeten ervoor zorgen dat hun wetgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het EVRM. Lidstaat Nederland neemt via de nationale wetgever in de wet de mogelijkheid op van afdoening van zaken middels artikel 8:54 van de Awb, die beperkingen impliceren op de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Opposant is dan ook van mening dat artikel 8:54 van de Awb in kennelijke strijd met het recht van Unie is.

11. De verzetrechter overweegt het volgende.

12. De stelling van opposante dat zij altijd recht heeft op een inhoudelijke behandeling, berust op een misvatting. De bestuursrechter heeft op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb de discretionaire bevoegdheid, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek te sluiten als hij van oordeel is dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is.

13. Voor zover de strekking van het betoog van opposante is dat de verzetprocedure van de Awb zich niet verdraagt met het recht van de Europese Unie en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de verzetrechter van oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. De verzetrechter overweegt daartoe dat het Unierecht, waaronder het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, als eis kent dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming voor degene die zich beroept op uit dat recht voortvloeiende aanspraken. Voor zover de vereenvoudigde afdoening van een beroep zonder zitting op gespannen voet met die eis staat, wordt dit mogelijke gebrek afdoende gecompenseerd door het recht om desgewenst in verzet te worden gehoord alsmede doordat in verzet moet worden getoetst aan het kennelijkheidscriterium. Daardoor is gewaarborgd dat in gevallen waarin twijfel over de uitkomst mogelijk is, alsnog de reguliere procedure wordt gevolgd. Niet gebleken is dat opposante een eerlijk proces is ontnomen, nu het beroep vereenvoudigd zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is afgedaan.

14. Het is de verzetrechter niet gebleken dat in de buiten-zittinguitspraak bezwaren die opposante had aangevoerd niet zijn beoordeeld. De verzetrechter is voorts van oordeel dat hetgeen opposante in verzet aanvoert niet tot gevolg heeft dat in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte is geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en is niet gebleken dat opposante aannemelijk heeft gemaakt dat de Bpm te hoog is vastgesteld.

15. In de buiten-zittinguitspraak is reeds op het verzoek om immateriële schadevergoeding van opposante beslist, met de uitspraak op verzet die heden, 13 oktober 2020, wordt gedaan, stelt de vezetrechter vast dat er geen aanleiding is om een hogere schadevergoeding toe te kennen, nu de overschrijding van de redelijke termijn, na het doen van uitspraak op verzet, niet boven de 18 maanden uitkomt.

16. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel